2 Samuel 5

1) stammen van Isra‰l

Versta, gezanten van alle stammen. Zie 2 Sam. 5:3.

2Sa 5.3

2) gebeente en uw vlees zijn wij.

Wij zijn van enen bloede, beiden gesproten uit den patriarch Jakob, en dienvolgens broeders. Zodanigen had God geboden tot koning te kiezen, Deut. 17:15. Aangaande de manier van spreken, zie Gen. 29:14.

De 17.15 Ge 29.14
3) te voren,

Hebreeuws, gisteren, ook eergisteren.

4) uitvoerende en inbrengende;

Dat is, die het krijgsvolk aan en van den vijand voerde, overal voorging, en beleid van zaken had, en overzulks, als een ervaren heer, tot het koninkrijk bekwaam is. Zie 1 Sam. 18:5,16, en vergelijk Num. 27:17.

1Sa 18.5,16 Nu 27.17

5) gezegd:

Ten tijde uwer zalving door Samuel, beschreven 1 Sam. 16:11,12,13. Alhoewel deze woorden daar niet staan.

1Sa 16.11,12,13

6) weiden,

Dat is, regeren met al zulke zorg, genegenheid en getrouwheid, als een goed herder, [waarop gij u verstaat] zijn schapen leidt, weidt, regeert, bezorgt en beschermt. Zie Ps. 78:70,71, en onder, 2 Sam. 7:7.

Ps 78.70,71 2Sa 7.7

7) voorganger zijn over Isra‰l.

Of, leidsman, hertog. Zie onder, 2 Sam. 6:21.

2Sa 6.21
8) oudsten van Isra‰l

Zie Exod. 3:16, en vergelijk Lev. 4:15, en Lev. 9:1.

Ex 3.16 Le 4.15 9.1

9) een verbond

Waardoor zij wederzijds bij ede tot hun schuldige plichten werden verbonden.

10) aangezicht des HEEREN;

Dat is, in bijwezen des priesters met den efod bekleed, of, in een statelijke vergadering en rijksdag, met aanroeping van des Heeren naam. Vergelijk Richt. 11:11.

Jud 11.11

11) zalfden David tot koning over Isra‰l.

Dit was Davids derde zalving. Zie boven, 2 Sam. 2:4.

2Sa 2.4
12) oud

Hebreeuws, een zoon van dertig jaar.

13) veertig jaren

En zes maanden, gelijk uit 2 Sam. 5:5 blijkt. Van zulk een gebruik van een rond getal, zie Richt. 11:26. Anderen verstaan zes maanden onder de veertig jaren. Doch 2 Sam. 5:5 en 1 Kon. 2:11 [alwaar dezelfde jaren van Davids regering te Hebron alleen gesteld worden, zonder de zes maanden] schijnen mede te brengen dat de zes maanden zijner regering te Hebron overschieten.

2Sa 5.5 Jud 11.26 2Sa 5.5 1Ki 2.11
14) toog

Zonder twijfel door Gods raad en met toestemming der gezanten en oudsten van Isra‰l, die bij hem geweest waren, 2 Sam. 5:3.

2Sa 5.3

15) mannen

Dat is, krijgslieden, gelijk in de voorgaande hoofstukken dikwijls.

16) Jeruzalem,

Tevoren genoemd Jebus, Richt. 19:10, en Salem, Gen. 14:18; Ps. 76:2,3, zijnde de plaats, die van God verkoren was om aldaar zijn naam te zetten en den stoel des koninkrijks van gans Isra‰l op te richten, toebehorende Juda [Davids stam] en Benjamin.

Jud 19.10 Ge 14.18 Ps 76.1,2

17) Jebusieten,

Die tot dezen tijd toe Jeruzalem hadden ingenomen, of immers het meeste en sterkste deel, te weten, het slot. Zie Richt. 1:8, en Richt. 19:12.

Jud 1.8 19.12

18) blinden en kreupelen zullen u afdrijven;

Dien zij, [naar sommiger gevoelen] tot Davids spijt en spot de vesting in bewaring hadden gegeven, willende daarmede tonen dat de plaats van zichzelve zo vast en sterk was, dat ook kreupelen en blinden die tegen David zouden kunnen beschermen. Anders, tenzij dat gij die blinden en kreupelen wegneemt, of wegdoet; waardoor enigen verstaan der Jebusieten afgodische beelden, die zij, als patronen en beschermers, het slot toevertrouwden, noemende die blinden en kreupelen naar Davids en der Isra‰lieten gevoelen, maar menen dat zij wel anders zouden bevinden. Anderen verstaan door de blinden en kreupelen de soldaten van David, die zij zo verwijtelijk schelden, alsof zij zeiden: Het moesten andere krijgslieden doen dan uw volk.

19) de stad Davids.

Zie 2 Sam. 5:9, en 1 Kon. 2:10.

2Sa 5.9 1Ki 2.10
20) slaat,

Versta, die de eerste en voorste zal zijn in het slaan der Jebusieten. Zie 1 Kron. 11:6.

1Ch 11.6

21) watergoot,

Of, kanaal, buis, waterleiding, sluis; dat is, binnen de vesting, waar deze watergoot, mitsgaders de lammen en blinden lagen, of waar de afgoden opgericht waren.

22) gehaat zijn,

Vanwege de bespotting der Jebusieten, boven, 2 Sam. 5:6. Of versta, der Jebusieten, afgoden, die Davids ziel haatte. Anders, [want de kreupelen en blinden zijn van Davids ziel gehaat], dat is, David heeft geen lam en blind volk lief, maar kloeke krijgslieden.

2Sa 5.6

23) zal tot een hoofd en tot een overste zijn;

Deze woorden zijn tot aanvulling van Davids redenen hier ingevoegd uit 1 Kron. 11:6. Sommigen verstaan het dat men het alzo hier kan nemen, dat de belofte van beloning verzwegen kan zijn, als in het eedzweren en anderszins wel gebruikelijk is.

1Ch 11.6

24) daarom zegt men:

Dat is, tot gedachtenis van deze aanmerkelijke geschiedenis is dit spreekwoord gebleven.

25) Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen.

Of, daar is een blinde en lamme; [dat is, daar zijn blinden en lammen] hij zal er niet binnen komen. Om zo te bespotten een zorgeloze, of degenen, die op ijdele en nietige hulp trots zijnde en roemende, zich bedrogen vinden, gelijk de Jebusieten in hun roem op de blinden en kreupelen tegen David. Sommigen menen dat men te dien tijde tot ene gedachtenis besloten heeft, geen blinden en lammen binnen den burg Zion meer te laten komen. Enigen menen de zin te zijn, dat het kloeke krijgslieden moeten zijn, die een vaste plaats zullen innemen.

26) bouwde

En Joab bouwde de rest, 1 Kron. 11:8.

1Ch 11.8

27) Millo af en binnenwaarts.

Van Millo, zie 1 Kon. 9:15, en Richt. 9:6.

1Ki 9.15 Jud 9.6
28) ging geduriglijk voort,

Hebreeuws, ging gaande en groot wordende; dat is, werd van tijd tot tijd hoe langer hoe machtiger.

29) heirscharen,

Zie 1 Kon. 18:15.

1Ki 18.15

30) was met hem.

Zie Gen. 21:22, en Gen. 26:24; Num. 14:9.

Ge 21.22 26.24 Nu 14.9
31) Hiram,

Hebreeuws, Chiram.

32) Tyrus,

Hebreeuws, Tsor. Een zeer vermaarde, machtige, koninklijke koopstad, gelegen aan en in de zee bij de westelijke grenzen van den stam Aser. Zie ook Joz. 19:29.

Jos 19.29

33) timmerlieden,

Hebreeuws, meesters, of, kunstenaars van hout.

34) metselaars;

Hebreeuws, kunstenaars, of meesters van steen des wands, of wandsteen.

35) bevestigd had,

Dat is, hij werd door bevinding van Gods genadigen zegen en bijstand, zo in het geestelijke als lichamelijke hoe langer hoe meer versterkt en verzekerd van zijn beroep tot het koninkrijk over Isra‰l.

36) om Zijns volks Isra‰ls wil.

Dat is, ten beste van zijn kerk.

37) bijwijven,

Zie van bijwijven, Gen. 22:24.

Ge 22.24
38) Schammua,

Ook genoemd Schima, 1 Kron. 3:5.

1Ch 3.5

39) Salomo.

Hebreeuws, Schelomoh.

40) Elischua

Ook genoemd Elischama, 1 Kron. 3:6.

1Ch 3.6
41) Eljada,

Ook genoemd Be‰liada, 1 Kron. 14:7.

1Ch 14.7
42) Als nu de Filistijnen hoorden,

Vergelijk hiermede de wederhaling van deze geschiedenis, gedaan 1 Kron. 14:8, enz.

1Ch 14.8

43) zij David ten koning over Isra‰l gezalfd hadden,

Te weten, de Isra‰lieten.

44) zoeken;

Om hem, als een vreselijken vijand, intijds te overvallen en met gemener hand te slaan.

45) toog af,

Met zijn krijgsvolk.

46) burg.

Om met zijn leger zich bij den burg te onthouden, totdat hij wat zeker mocht hebben besloten. Zie 1 Kron. 14:8.

1Ch 14.8
47) Refaim.

Of, der grenzen. Zie Gen. 14:5. Dit dal lag in Juda, Joz. 15:8. Of, aan de noordelijke grenzen van Juda, in Benjamin, ten westen van Jeruzalem.

Ge 14.5 Jos 15.8
48) vraagde David den HEERE,

Vergelijk 1 Sam. 23:9, en 1 Sam. 30:7, en 2 Sam. 2:1, enz.

1Sa 23.9 30.7 2Sa 2.1

49) zekerlijk in uw hand geven.

Hebreeuws, gevende geven.

50) Baal-perazim;

Alzo naderhand van David genoemd, gelijk in het volgende verhaald wordt.

51) De HEERE

Of, de HEERE is door mijn vijanden heen doorgebroken, voor mijn aangezicht, gelijk een waterbreuk, of, inbreuk, doorbreking van wateren. De zin schijnt te wezen dat God door zijn macht en Davids dienst [1 Kron. 14:11] de Filistijnen had overvallen en nedergestort, gelijk wateren met macht en sterkelijk doorbreken, en alles overlopen en nedervellen; of, zo licht als water verloopt of, zo licht als water verloopt of gedeeld en verstrooid wordt, heeft God de Filistijnen van elkander verstrooid.

1Ch 14.11

52) Baal-perazim.

Dat is, heer, of, meester, bezitter van scheuren, breuken, doorbrekingen; dat is, het plein, of effen der scheuren, de plaats der scheuren.

53) zij lieten

De Filistijnen, die hun afgoden hadden medegenomen, menende door derzelver tegenwoordigheid zeker victorie te bekomen.

54) afgoden aldaar;

Het Hebreeuwse woord betekent smarten, weedommen, omdat dit de vruchten der afgoderij zijn. Zie 1 Sam. 31:9.

1Sa 31.9

55) namen ze op.

Om die, volgens Davids bevel, en Gods gebod [Deut. 7:25] met vuur te verbranden, gelijk uitdrukkelijk staat 1 Kron. 14:12. Anders, verbrandde ze, lieten ze opgaan [in het vuur].

De 7.25 1Ch 14.12
56) weder op;

Hebreeuws, deden toe, of, voeren voort weder, of, nogmaals op te trekken.

57) Refaim.

Gelijk tevoren. Zie boven, 2 Sam. 5:18.

2Sa 5.18
58) vraagde den HEERE,

Zie boven, 2 Sam. 5:19.

2Sa 5.19
59) geruis van een gang

Dat is [gelijk sommigen verstaan], een gedruis als van marcheren, waardoor de tegenwoordigheid der heilige engelen kan worden verstaan.

60) rep u;

Dat is, maak u op met het krijgsvolk, om de Filistijnen aan te vallen.

61) uitgegaan,

Zie Richt. 4:14.

Jud 4.14
62) Geba

Anders doorgaans genoemd Gibea, gelegen in Benjamin. Zie Richt. 19;13, en Richt. 20:10; 1 Kron. 14:16 staat Gibeon.

Jud 20.10 1Ch 14.16

63) te Gezer

Gelegen in Efra‹m, in het westen naar de zee toe. Zie Joz. 16:10.

Jos 16.10
Copyright information for DutKant